1.1 Wanneer gebruik je kennis?
Mevrouw Van Dale geeft Nederlands in het VMBO. Ze probeert haar onderwijs altijd zo goed mogelijk te laten aansluiten op de leefwereld van de leerlingen en ziet dat haar leerlingen veel met hun smartphones bezig zijn. Ze zou daarom graag gebruik willen maken van smartphones in haar onderwijs, maar weet niet goed hoe ze dat moet doen. Mevrouw Van Dale vraagt zich af of kennis uit onderzoek haar kan helpen.

2.1 Hoe maak je van een praktijkvraag een kennisvraag?
Mevrouw Van Dale besluit de literatuur in te duiken om een antwoord op haar vraag te vinden. Om straks gericht te kunnen zoeken naar literatuur zal zij van haar praktijkvraag een kennisvraag moeten maken. Welke kennis of informatie uit de literatuur kan haar hierbij helpen? Welke begrippen horen bij haar vraag? Mobieltjes lijkt haar een belangrijk begrip. Maar worden daar niet ook andere termen voor gebruikt, GSM en smartphone bijvoorbeeld? Als ze goed over de begrippen nadenkt, komt ze tot het inzicht dat met mobieltje en GSM ook de ouderwetse telefoons zonder touchscreen zou kunnen worden bedoeld. Smartphone lijkt haar daarom het meest passende begrip. Met dit begrip formuleert Mevrouw Van Dale haar kennisvraag: ‘wat is bekend over het gebruiken van smartphones in het onderwijs?’

Om een antwoord te vinden op haar kennisvraag wil mevrouw Van Dale graag onderzoeksresultaten gebruiken. Ze weet alleen niet goed waar ze moet beginnen met zoeken. Als ze Google gebruikt en zoekt op ‘smartphones in het onderwijs’ krijgt ze veel resultaten die verwijzen naar nieuwberichten en verkopers van educatieve software. En dat is nu net niet wat ze zoekt. Ze wil begrijpelijke, het liefst Nederlandstalige, literatuur over wat uit onderzoek bekend is over het gebruik van smartphones in de klas. Wanneer ze dit probleem aan een collega voorlegt, krijgt ze een gouden tip: de NRO Kennisportal Onderwijs!

2.3 Hoe zoek je handig?
De kennisportal is snel gevonden, maar nu nog de literatuur die haar moet helpen haar kennisvraag te beantwoorden. Ze pakt hier kennisvraag er weer bij. Welke begrippen staan daarin centraal? Dat zijn ‘smartphone’ en ‘onderwijs’. Hierbij bedenkt ze enkele synoniemen en verwante begrippen: gsm, mobiele telefoon, leesonderwijs, lessuggestie, werkvorm. Met deze zoekwoorden gaat ze haar online zoektocht naar relevante literatuur beginnen.

2.4 Hoe selecteer je?
Met de zoekwoorden ‘smartphone’ , ‘lessuggestie’ en ‘Nederlands’ vind ze onder andere een artikel over differentiëren met digitale leermiddelen op de website wij-leren.nl. Ze klikt op het resultaat en bekijkt waar het artikel precies over gaat, wie de auteur is en wanneer het geschreven is. Het blijkt een recent stuk (geschreven in 2015) en de auteur is onderwijsadviseur en trainer. Op het eerste gezicht lijkt de inhoud ook goed aan te sluiten bij haar kennisvraag. Dit artikel gaat dus op de stapel ‘nader bestuderen’.

3.1 Hoe haal je de kern eruit?
Mevrouw van Dale leest het artikel op wij-leren.nl. Ze pakt het meteen doelgericht aan: ze scant eerst de tekst om haar voorkennis te activeren. Dan leest ze het artikel grondig met haar kennisvraag in haar achterhoofd (‘wat is bekend over het gebruiken van smartphones in het onderwijs?’). Ondertussen maakt ze aantekeningen in haar notitieboekje. Tenslotte herleest ze het artikel nog een keer snel.

3.2 Wat is relevant?
Het artikel heeft haar nieuwe kennis opgeleverd, die ze in steekwoorden samenvat: kies vanuit visie, zorg voor integraal onderwijsaanbod, weet hoe het werkt en evalueer wat het doet. Voor de beantwoording van haar kennisvraag is het nog niet voldoende, want ze zou graag nog veel duidelijker weten wat ze nu wel of juist niet in de les moet doen. Dit artikel blijft erg algemeen. Ze gaat daarom verder op zoek naar artikelen waarin meer concrete handvatten worden genoemd.

3.3 Wat is de zeggingskracht?
In een ander artikel leest mevrouw van Dale dat je smartphones beter helemaal niet kan gebruiken in het onderwijs. Het zou teveel afleiden van de stof die geleerd moet worden doordat de leerlingen vooral bezig zijn met de smartphone (het middel) en niet het dat wat ze moeten leren (de inhoud). Hmm, tja, daar zit natuurlijk ook wel wat in… Ze gaat na of het artikel gebaseerd is op onderzoek of dat het alleen maar een mening iemand is. Het blijkt dat het een onderzoek is geweest waarin 10 docenten met een gemiddelde leeftijd van 50 jaar van een VO-school in een kleine plaats in het oosten van ons land is gevraagd naar hun mening over smartphones in het onderwijs. Ze concludeert dat dit een wat gekleurde kijk op de zaak geeft en gaat op zoek naar meer literatuur over de voor- en nadelen van smartphones in het onderwijs.

4.1 Met wie werk je samen?
Na flink wat literatuur te hebben gelezen over smartphones in het onderwijs, vindt mevrouw Van Dale dat ze genoeg kennis heeft vergaard om aan de slag te gaan. In het overleg van de sectie Nederlands vertelt ze wat ze heeft gevonden over het werken met smartphones en welke inzichten ze heeft opgedaan en vraagt. De sectie waardeert haar initiatief en besluit dat mevrouw van Dale samen met een collega het in de klas gaan uitproberen. Als het goed uitpakt, gaan ze het werken met smartphones breed in de sectie invoeren. Voor ze aan de slag gaan stemmen mevrouw van Dale en haar collega af met de werkgroep ICT.

4.2 Hoe formuleer je een doel?
Mevrouw van Dale en haar collega selecteren twee toepassingen die het best passen bij hun onderwijsconcept, die volgens de literatuur effectief zijn en die haalbaar en concreet zijn. Samen formuleren ze wat ze precies willen bereiken: om de informatievaardigheden van leerlingen te verbeteren, gaan ze leerlingen leren hoe ze snel en effectief informatie kunnen vinden op internet, bijvoorbeeld over auteurs en literatuurgenres. Daarnaast willen ze een keer per week het huiswerk controleren via een Socrative-quiz. De verwachting is dat ze op die manier snel zicht krijgen op de mate waarin het huiswerk is begrepen en het leerlingen motiveert om hun huiswerk te maken. Een ICT-er ondersteunt hen bij het gebruik van Socrative.

4.3 Hoe maak je een actieplan?
Samen maken de beide docenten een actieplan. Hierin beschrijven ze concreet hoe ze het gaan aanpakken. Na twee maanden plannen ze een evaluatiemoment. Vlak daarvoor bevragen ze een groepje leerlingen wat ze vinden van het gebruik van smartphones in de klas voor het zoeken naar informatie en het ‘stemmen’ bij de huiswerkcontrole. De docenten houden intussen bij hoe de informatievaardigheden van leerlingen zich ontwikkelen, hoe het huiswerk wordt gemaakt en hoeveel extra tijd het hen kost. De resultaten zullen ze inbrengen in de sectievergadering.
